Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8390

Datum uitspraak1999-07-06
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5510 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Immateriële schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie leidt er toe dat geen recht (meer) bestaat op bijstand.


Uitspraak

97/5510 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr S.J.Th. Homan, advocaat te Zwolle, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 17 april 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 1999. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr B.V. de Jong, kantoorgenote van mr Homan voornoemd, als zijn raadsvrouw, en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door L. van Beek, werkzaam bij de gemeente Oldebroek. Mr. De Jong voornoemd heeft ter zitting nog stukken overgelegd. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming in dit geding uit van de volgende feiten en omstandigheden die hij op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting als vaststaand aanneemt. In augustus 1994 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) per 17 juni 1994, zijnde de datum met ingang waarvan hij uit voorlopige hechtenis was ontslagen. Appellant had woonruimte betrokken ten huize van zijn zus en haar man te B. Gedaagde heeft bij besluit van 23 augustus 1994 aan appellant ingaande 1 juli 1994 een uitkering ingevolge de RWW toegekend, berekend naar de norm voor een woningdeler van 23 jaar en ouder. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 november 1994 het verzoek van appellant, strekkende tot toekenning van een vergoeding van de door hem ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden schade, ten laste van de Staat toegewezen tot het bedrag van f 81.927,03; in dit bedrag is begrepen het bedrag van f 74.200,-- ter zake van detentie gedurende 371 dagen naar rato van f 200,-- per dag. Het bedrag van f 81.927,03 is op 18 januari 1995 aan appellant betaalbaar gesteld. Gedaagde heeft de uitkering ingevolge de RWW van appellant met ingang van 1 juli 1995 beëindigd wegens vertrek uit de gemeente A. Bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde het volgende aan appellant meegedeeld: "Hierdoor delen wij u mede dat wij besloten hebben om naast de reguliere vrijlating op grond van artikel 8, eerste lid onder b van het Bijstandsbesluit Landelijke Normering (per 1 juli 1994 f 9.000,00) een extra vermogensvrijstelling toe te passen in verband met de door u van de Staat der Nederlanden ontvangen vergoeding wegens immateriële schade. Het bedrag van de extra vrijlating hebben wij vastgesteld op f 25.000,00. Dit is een derde van de door u ontvangen vergoeding ad f 74.200,00, afgerond naar boven op een veelvoud van f 1.000,00. Een hogere (extra) vermogensvrijlating achten wij in het kader van bijstandsverlening niet verantwoord.". Aan de voet van deze brief (hierna: beslissing I) is een bezwaarschriftclausule opgenomen. Eveneens bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van zijn beslissing de aan appellant over de periode van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 verstrekte uitkering ingevolge de RWW op grond van artikel 58, tweede lid, van de ABW van hem terug te vorderen tot een bedrag van f 19.596,92 (hierna: beslissing II). Reden van deze terugvordering vormt dat appellant, gegeven de door hem van de Staat ontvangen schadevergoeding, op de dag waarop zijn uitkering inging, een vermogen had dat, naar de opvatting van gedaagde, hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen ad f 9.000,--, verhoogd met de extra vrijlating van f 25.000,-- wegens de vergoeding van immateriële schade zijnde f 34.000,--; de overschrijding van dit vrijgestelde vermogen heeft gedaagde becijferd op het bedrag van f 44.100,73. Appellant heeft tegen de inhoud van beide brieven van 25 juli 1995 bij gedaagde bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 8 januari 1996 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen beslissing I ongegrond verklaard en diens bezwaar, gericht tegen beslissing II niet-ontvankelijk verklaard, dit omdat de kantonrechter bevoegd is in rechte van die beslissing kennis te nemen. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat beslissing I geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien de beslissing als zodanig geen rechtsgevolg heeft. Voorts is de rechtbank van opvatting dat bij het bestreden besluit terecht het bezwaar tegen beslissing II niet-ontvankelijk is verklaard. Het dictum van de uitspraak houdt een gegrondverklaring van het beroep in, een vernietiging van het bestreden besluit voor zover het betreft de ongegrondverklaring en de bepaling dat appellant in zoverre alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar is en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit; tevens zijn beslissingen inzake griffierecht en proceskosten gegeven. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de in de aangevallen uitspraak besloten liggende ontvankelijkheidsoordelen van de rechtbank. Hij heeft bepleit dat zowel beslissing I als beslissing II een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat tegen deze besluiten bezwaar kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb. De Raad overweegt in de eerste plaats dat het dictum van de aangevallen uitspraak niet spoort met de motivering ervan. Gezien de motivering heeft de rechtbank kennelijk bedoeld het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond te verklaren, en wel voor zover bij dat besluit het bezwaar van appellant tegen beslissing I ongegrond is verklaard, en tevens het beroep, gericht tegen het bestreden besluit inzake beslissing II, ongegrond te verklaren. Aangezien de Raad aanneemt dat de aangevallen uitspraak op deze punten een kennelijke misslag bevat, ziet de Raad aanleiding aanwezig het dictum van de aangevallen uitspraak in de zojuist bedoelde zin aangevuld te lezen en te beoordelen. Voorts overweegt de Raad als volgt. 1. Inzake beslissing I De Raad leidt uit het ambtelijk rapport van 13 oktober 1995 betreffende het bezwaarschrift van appellant af dat gedaagde, in het spoor van 's Raads uitspraak van 26 juli 1994, onder andere gepubliceerd in JABW 1995/24, heeft beoogd in deze beslissing een besluit tot intrekking van het besluit tot toekenning van de uitkering aan appellant ingaande 1 juli 1994 neer te leggen en aldus een besluit aanwezig te achten dat het karakter heeft van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Als motivering van het besluit dient dat appellant per 1 juli 1994, ten gevolge van de van de Staat ontvangen immateriële schadevergoeding een vermogen had dat het vastgestelde vrij te laten bedrag van f 34.000,-- zodanig (met het bedrag van f 44.000,73) overschreed dat hij over de periode van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 geen recht op bijstand heeft. Dit verklaart dat gedaagde bij het bestreden besluit het bezwaar tegen beslissing I ongegrond - en niet niet-ontvankelijk - heeft verklaard. De Raad stelt voorts vast dat aan de kant van appellant steeds ervan is uitgegaan dat gedaagde een dergelijke besluitvorming voor ogen stond. De Raad wijst in dit verband ook nog op hetgeen dienaangaande is vermeld in ambtelijk rapport van 7 december 1995. In dit licht acht de Raad het geraden beslissing I op te vatten zoals gedaagde deze heeft bedoeld. Dit betekent dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit terecht in aanmerking heeft genomen dat de intrekking van het besluit tot toekenning een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Weliswaar is met het arrest van de Hoge Raad van 18 april 1997, NJ 1997/499 gemarkeerd dat in het oude - civielrechtelijke - stelsel van terugvordering een besluit als nu door gedaagde is genomen niet past en in elk geval niet aan de indiening van een verzoekschrift bij de kantonrechter vooraf behoefde te gaan maar dit laat overlet dat, nu gedaagde niettemin eenmaal een zodanige beslissing heeft genomen, in het stelsel van de Awb is voorzien in de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een dergelijk besluit en dat in geval van vernietiging van zo'n besluit op het bestuursorgaan de plicht blijft rusten om opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen. De Raad kan dan ook de aangevallen uitspraak niet als juist onderschrijven in zoverre de rechtbank daarin het bestreden besluit inzake beslissing I heeft vernietigd en het bezwaar tegen die beslissing niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat die beslissing niet een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad acht geen termen aanwezig de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank te Zutphen, ook al omdat de partijen hiertoe geen verzoek hebben gedaan. In de lijn van het voorgaande moet de Raad antwoord geven op de vraag of gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant met ingang van 1 juli 1994 ten gevolge van de meergenoemde immateriële schadevergoeding een vermogen had dat, naar omvang, aan bijstandsverlening in de weg staat. Deze vraag beantwoordt de Raad daarom al ontkennend omdat, zoals feitelijk is vastgesteld, appellant eerst op 18 januari 1995 de beschikking over het bedrag van de immateriële schadevergoeding heeft gekregen. Anders dan gedaagde kan de Raad niet inzien dat appellant, reeds omdat hij eerder om toekenning van de schadevergoeding had gevraagd, per 1 juli 1994 redelijkerwijs over de vergoeding kon beschikken in de zin als voor de toepassing van artikel 7 van de ABW van belang is. Mitsdien kan bij beoordeling achteraf van het recht op uitkering in elk geval niet eerder dan per 18 januari 1995 rekening worden gehouden met genoemd bedrag. In zoverre is het bestreden besluit betreffende de intrekkingsbeslissing zoals de Raad deze heeft uitgelegd, niet juist. Vervolgens komt de Raad toe aan de vraag of het standpunt van gedaagde, inhoudende dat van de ontvangen immateriële schadevergoeding ad f 74.200,-- niet meer dan f 25.000,-- bij de vaststelling van het vermogen buiten beschouwing wordt gelaten, als juist kan worden aanvaard. De Raad zal zich bij het beantwoorden van deze vraag mede laten leiden door het bepaalde in artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Algemene bijstandswet (Abw), welk voorschrift betrekking heeft op de betekenis van immateriële schadevergoeding voor de hoogte van de bijstand. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, blijkens de wetsgeschiedenis, dit voorschrift is gebouwd op de jurisprudentie van met name de Kroon met betrekking tot dit onderwerp onder de ABW. Ingevolge artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Abw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Appellant is kort en goed de opvatting toegedaan dat het niet aangaat dat enerzijds de overheid schadevergoeding uitkeert en anderzijde de overheid, zij het in een andere vorm, een gedeelte van deze schadevergoeding terugvordert. De Raad is van oordeel dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Abw, deze opvatting te weinig genuanceerd is om de hier aan de orde zijnde beslissing met vrucht te kunnen aanvechten. Overigens heeft de Raad geen gronden gevonden voor de zienswijze, dat gedaagde in casu niet gerechtigd zou zijn van het bedrag van f 74.200,-- niet meer dan een bedrag van f 25.000,-- bij de vaststelling van de vermogenspositie van appellant vrij te laten. Het voorgaande wijst uit dat bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit betreffende beslissing I weliswaar terecht is vernietigd maar dat de daartoe gebezigde gronden onjuist zijn. De Raad zal de aangevallen uitspraak evenwel vernietigen in zoverre zij ertoe strekt dat het bezwaar van appellant tegen beslissing I niet-ontvankelijk is en dat de uitspraak in zoverre in de plaats van het bestreden besluit treedt. Deze vernietiging geldt, gezien de omvang van het hoger beroep, niet de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij beslissingen inzake griffierecht en proceskosten zijn gegeven. Gedaagde zal met betrekking tot het voormelde bezwaar opnieuw dienen te beslissen op het bezwaarschrift van appellant. Het staat gedaagde daarbij vrij om te volstaan met herroeping van het primaire besluit. 2. Inzake beslissing II Naar 's Raads oordeel houdt de terugvorderingsbeslissing niet meer of anders in dan dat van appellant wordt teruggevorderd hetgeen volgens gedaagde binnen de grenzen van artikel 58, tweede lid, van de ABW mogelijk is. In dat kader gaat het om een andere vraag dan die bij de toepassing van artikel 7 van de ABW voorligt, namelijk gedurende welke periode middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt. Aangezien deze terugvorderingsbeslissing bekend is gemaakt vóór 1 juli 1997, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat de kantonrechter in absolute zin bevoegd is om de terugvordering te beoordelen. In zoverre kan de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor de verleende rechtsbijstand en op f 49,75 aan reiskosten, in totaal derhalve op f 1.469,75. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij appellant alsnog niet- ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen beslissing I en is bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot het voormelde bezwaar van appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.469,75, te betalen door de gemeente Oldebroek aan de griffier van de Raad; Gelast dat de gemeente Oldebroek aan appellant het gestorte recht ad f 160,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 1999. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.C. de Wit. SB 0207